De eerste keer was mijn West-Vlaams nog niet goed genoeg, om te begrijpen wat hij zei. Gelukkig snapte ik perfect wat zijn ogen vertelden en de stevige schouderklop met knipoog aan het adres van mijn lief, was ook veelbetekenend.

Toen we niet heel veel later vertelden dat er een kleintje op komst was, voelde ik zijn trots. De fierheid van een stamvader die zijn clan ziet uitbreiden. En dat hij het serieus meende, toen hij mij opdroeg “dat ik er maar beter voor kon zorgen dat het een jongen zou worden”. Want een tweede viergeslacht zag hij helemaal zitten. Toen de dokter vertelde dat er duidelijk iets tussen de beentjes te zien was, schoot dat onmiddellijk door mijn hoofd. Een jongen, hij zal blij zijn, want dat wil hij zo graag.

Een andere keer was het voetbal. En nog een andere keer. En dan zeker nog driehonderddertig keer. Soms was hij er ook. Dat leverde een fantastisch schouwspel op. Want ongeveer duizend jaar was hij een Club-supporter in hart en nieren, tot net voor mijn tijd ook op een vaste stek in het stadion. Veel vuur, veel snedige commentaar, veel gebaren. Fantastisch om naar te kijken.

We kregen altijd alle verhalen te horen. We luisterden aandachtig, om daarna tegen elkaar nog eens te vertellen hoe grappig het wel was. Met een glimlach, zoals alleen liefhebbende grootouders vanzelf op je gezicht kunnen zetten. Er waren tijden dat je het geluk echt kon proeven. Vooral als de hele familie samen was.

Toen was er dinsdag.

Telefoon. Stilte. Plots.

Verdriet. Warmte. Troost. Tranen. Steun. Herinneringen. En verdriet. Zoveel verdriet.

Ik weet niet hoe het daarboven allemaal werkt, ik weet niet of ik daar in geloof. Maar ik hoop met heel mijn hart dat mijn oma en zijn opa, nu samen ergens een koffie zitten te drinken.

En dat we wederzijds koesteren.