’s Morgens als ik de ochtend voel, kruip ik dichter tegen hem aan. Vaak allebei nog halfslapend, maar onze vingers vinden elkaar.

’s Morgens als de wekker mijn dromen stopt, zucht ik vaak. Omdat ik geen zin heb in de drukte van de dag, omdat een hele werkdag zonder hem soms zo lang is. En relativeer ik mezelf meteen, want ik ben niet meer op een leeftijd om de bakvis uit te hangen.

’s Morgens als de wereld ons roept, ben ik blij. Dat zijn wereld en mijn wereld die van ons is.

 

Ik heb gezwommen, soms bijna verdronken, soms even heerlijk kunnen drijven. Maar altijd was het vermoeiend, spartelend  en was het water eigenlijk vervuild. Een klein jaar geleden sprong ik in een nieuwe rivier. Sindsdien is de weg van het water gemakkelijk. De golven zorgen voor een heerlijk ritme, het water is lekker warm. Drijven, en genieten.

Het leven is zo anders. En zo gewoon. Alsof het nooit anders is geweest. We hebben kleine, belachelijke, onnozele grapjes. Ik hoef maar te kijken en hij begrijpt wat ik bedoel. Hij maakt mijn zinnen af, of zegt wat ik op dat moment aan het denken ben. Hij doet lieve dingen, zonder daarbij een spat mannelijkheid te verliezen. Hij kriebelt en beroert mijn zinnen. Mijn lijf. Mijn alles.

Een pot en een dekseltje. Een slot en een sleutel. Een peper en zoutvat. Een pittige kaas met een stevig biertje. Lekkere hap, goede afdronk, zalige nasmaak. Yin en Yang. Of niet. Gewoon lekker, heerlijk, samen, gepast, juist, waar.

 

’s Avonds als ik de nacht voel, herbekijk ik de dag. Om alweer te beseffen wat voor een geweldige gelukzak ik ben.

’s Avonds als mijn bed om aandacht schreeuwt, word mijn nachtrust soms verwaarloosd. Omdat hij zo ongelooflijk mooi is. Lekker. Of omdat we nog uren liggen te gieren. Genieten, zolang ik niet kietel.

’s Avonds als de wereld even zwijgt, praat ik ook niet meer. Dat hoeft niet. Want alles zegt dat hij mij zo gelukkig maakt. En elke vezel spreekt liefde.