Je glijdt weg.

Ik zie het, want mijn ogen branden als ik bij de wekker op de lichtknop moet duwen om mijn teen niet te stoten aan het donkerte.

Ik voel het, want er hangt steeds vaker een jeansvest rond mijn schouders. Of zelfs – godbetert – een jas.

Ik hoor het, want de straten zijn stil als de zon aan de andere kant is. De terrasjes zijn na de dagval alleen nog maar gevuld als er ofwel fleecedekentjes zijn, ofwel kankerstokken.

Ik ruik het, want de zweetvoeten zitten weer weggestopt in gesloten schoenen. Alleen de dappersten stappen nog koppig in sandalen.

Ik zeg het, want ik vind het vreselijk. Het zou zelfs als zagen bestempeld kunnen worden hoe ik opzie tegen die vreselijk tijd die staat te trappelen. Maanden die alle lichtheid uit het leven nemen.

Zelfs de prachtige na-dagen die je soms nog uit je mouw schudt, duwen op mijn hart. Ze zijn een uitvergroting van je afscheid. Met hun kille start, hun koele doving en mijn lijf dat nooit meer plakt en douche snakt.

Oh zomer.

Je glijdt weg.

(Mag ik meeglijden? Zo tot maart ongeveer?)